Gebuur! Gebuur!
Ik draai de sleutel uit het contact – de motor van mijn wagen valt uit en een diepe, vogelgetsjilpgevulde stilte daalt neer. Ik luister. Hoorde ik nou net iets? Ik open mijn deur, en een luide kreet klinkt vlakbij, van achter de haag: 'gebuur!' Angst vermengd met pijn, zo klinkt het. Ik stap uit en zeg ietwat behoedzaam: 'goeiemorgen?'
'Gebuur! Slaapt je vrouw nog?'
Ik kijk knipperend naar de haag waar het geschreeuw vandaan komt. Vriendin, denk ik, maar ik ben wel wijzer dan hem te corrigeren.
'Um... geen idee. Toen ik daarnet naar de bakker vertrok, wel nog.'
'Als ze wakker is, moet je maar langskomen. Straks, voor de noen. Na de noen ben ik weg.'
Een frons en een geamuseerde grijns vechten om een plekje op mijn gezicht. 'Euh, ja, da's goed! Maar we gaan eerst ontbijten.'
'Afkomen hé!' roept hij nog, alsof hij er geen bal van gelooft.
'Tuurlijk!' Ik prop de broodzak onder mijn arm, gooi de deur van mijn auto dicht en tast in mijn jaszak naar mijn sleutels. 'Tot straks!'
Zo ging de eerste interactie met onze nieuwe buren, afgelopen zondag. We zijn pas verhuisd, en in de week die we hier al wonen, hebben we onze tijd verdeeld tussen het oude huis uitmesten, het nieuwe aan de kant krijgen, overdag werken en 's nachts ook nog wat slapen. Een bezoekje aan de buren is er nog niet van gekomen, en daar lijken de buren dringend iets aan te willen veranderen. En dus gaan we er straks op bezoek. Niet echt gepland, en niet echt tijd voor ook, maar soms moeten plannetjes maar eens wijken.
De vorige bewoners hadden ons laten weten dat de buren aan de linkerzijde (met je rug naar de straat) een eigenaardige stelletje waren. Twee broers, flink in de zeventig (of tachtig?), nooit getrouwd en verknocht aan de boerenstiel. Hou ze te vriend, gaven ze ons als tip, want die mannen helpen je met vanalles. Ze hebben eindeloze voorraden brandhout aan bodemprijzen, ze snoeien de heg, komen de spijkers uit het buitenhaardje vissen (om ze te verkopen als oud ijzer) en houden voortdurend de boel in de gaten. Een trappistje, een kort bezoek af en toe, en alles komt in de sacoche.
Om halftwaalf trekken Cathy en ik onze jas aan en trekken we naar de buren. Niet te vroeg, om onze eerste kennismaking niet eindeloos te rekken. Bij de poort hangt geen bel, maar wel een 'hier waak ik'-bordje. Er is echter geen hond te zien, en dus wagen we het erop. De voordeur zit aan de zijkant van het huis (wat ik altijd erg raar heb gevonden: wordt het dan een zijdeur?), maar wanneer we daar aanbellen, komt er geen gehoor. Een minuutje later gaat de poort aan de achterzijde open, en komt een stokoud, schuifelend mannetje tevoorschijn. 'Kom maar,' zegt hij met een zwaar accent.
Ik kijk naar mijn lief, en zij kijkt terug. Dit is beslist niet dezelfde man die me stond toe te brullen die ochtend. We volgen hem naar binnen, in de schemerige, spelonkachtige gangen en kamertjes van hun oude, zelfgebouwde huis. In de woonkamer staat een stoof te loeien van de hitte. hij ploft drie houten stoelen neer (goed, dan moeten we niet in de minder-dan-frisse zetel gaan zitten!) en begint aan een ritueel dat hij duidelijk al eindeloos vaak heeft herhaald. Een voor een wijst hij schilderijen en foto's aan, of haalt hij voorwerpen tevoorschijn van schappen en tafeltjes, met enkele woorden uitleg en een meewarige glimlach: 'Een madam van de Himba,' wijst hij. 'Helemaal rood geschilderd. Getrokken door mijn broer.' Meteen gevolgd door een fossiele haaientand. 'Opgegraven in de Ster. Kwamen daar zó boven bij een regenbui, destijds toen ze de snelweg aanlegden.' Ik reken gauw even terug: de E17 is aangelegd rond 1970, zo'n 45 jaar geleden dus. Deze twee broers zijn al een hele tijd aan het graven. Hij toont ons versteende zee-egels uit Egypte, fossiele trilobieten die hij naar eigen zeggen in eigen tuin heeft opgegraven. Of Hongarije, het is niet altijd even helder. In de traphal hangen dierenschedels met hoorns en geweien: wapiti, eland, Afrikaanse buffel, bighorn. Opgezette reigers en gedroogde snoekenkoppen. 'Deze was wel drie meter lang!' vertelt hij trots. 'Gevangen door mijn broer, hier op de put.' En nog meer schilderijen en foto's, verzameld over de hele wereld. 'Dat was in Brazilië, wijst hij op een verbleekte foto van de Iguaçu-watervallen. 'En die in Canada. Sliepen in een tentje bij de Stille Oceaan. In Canada, daar was niets te zien. Groot land, maar niets te zien.' Ik overweeg hem tegen te spreken, maar de man is zo enthousiast bezig, dat ik hem niet wil onderbreken. 'En daar is mijn broer ook geweest,' begint hij, en ik grijp mijn kans. 'Is je broer niet thuis?'
Hij kijkt knipperend op, alsof hij was vergeten dat ik ook kon spreken. 'Mijn broer? Die is vertrokken.'
'Oei, dan zijn we te laat.'
Hij maakt een wegwerpgebaar. 'Kom dan nog maar eens.' Zijn oog valt op twee grote gistkruiken naast de stoof. 'We maken onze eigen wijn. Proeven?'
'Graag,' lieg ik. Ik moet meteen denken aan verhalen over moonshiners die in plaats van ethanol, methanol hadden gestookt, met blindheid of de dood tot gevolg. Hij komt steunend overeind en schuifelt naar de keuken, waar hij twee glaasjes vandaan haalt die hij onderweg terug naar de woonkamer oppoetst met een ietwat groezelig lapje. Uit de kast (ook vol met souvenirs van zijn broers reizen, inclusief een collectie gaslampen om een museum jaloers te maken) haalt hij een groene fles zonder etiket, waaruit hij een rozige, lichtbruisende vloeistof giet. Het ruikt naar porto, merk ik, en eigenlijk niet slecht, maar beslist niet wat ik versta onder wijn. 'Zelf gestookt?' vraag ik.
'Zelf gestookt,' bevestigt hij.
'En waar maak je dat van? Koop je je druiven, of kweek je die zelf?'
'Van bessen. Hier uit de tuin.'
'Hm,' knik ik, met een uitdrukking die naar ik hoop goedkeurend is. Bessenwijn. Of bessenlikeur, want dit spul is beslist sterker dan een ordinaire wijn.
Als ons glaasje op is, staat hij op. 'Zal ik een rondleiding geven?'
'Graag,' zeg ik, hoewel ik zo langzamerhand wel was teruggekeerd. We hebben nog heel wat opruimwerk voor de boeg. En dus volgen we hem door hun huis, langs de keuken die ze zelf hebben gemaakt, door de gang vol schilderijen en foto's, voorbij de badkamer ('Hm, hier moeten we nog eens kuisen precies') en zo naar de kelder, want het feit dat het hele huis onderkelderd is, daar issie beslist fier op. Daar staat op een enorme tafel een al even indrukwekkende verzameling groene flessen zonder etiket, genoeg om een half leger teut te krijgen. Hij neemt twee flessen, een met roze en een andere met witte vloeistof, en stopt ze ons in de handen. 'Neem maar mee.' Hij loopt terug naar de trap. 'En nu de tuin.' De tuin is een flinke lap grond, opgedeeld in een moestuin, een werkhok dat zo in Bokrijk zou kunnen worden neergepoot (zonder de werkbanken, bergen gereedschap en laspost dan) en een reusachtige toren brandhout. Het grootste deel van de tuin is ingenomen door dunne, jonge boompjes die in ordelijke rijen achter elkaar zijn geplant: zaailingen die ze in een bos hebben gevonden, en die ze hier laten uitgroeien tot stammetjes om brandhout van te maken. Er ligt ook nog een berg metaal, het grootste deel gesloopt van drie uitgebrande karavans die ze ergens hebben zien staan. Dit willen ze aan de oudijzerhandelaar verkopen, want een centje is een centje.
'Verkopen jullie ook brandhout?' vragen we, hoewel we dat natuurlijk al weten.
Hij knikt en kijkt naar de hemel. ''t is slecht weer nu.'
'Dat klopt,' zeg ik niet-begrijpend. 'En hoeveel vragen jullie?'
'Vijfendertig. Maar niet vandaag, 't is slecht weer. 't gaat zometeen regenen.'
Het onbegrip moet op mijn gezicht te lezen zijn, want hij vertoont een korte grijns. 'Als het weer beter is, halen we het uit.'
'Oh! Dat is... dat is prima!'
En dus werd er gisteravond opeens aangebeld. Door een ander oud mannetje. Heel wat kraniger dan die van zondag, en met een ondeugende oogopslag. 'Jullie moesten hout hebben?' zegt hij zonder veel introductie.
'Ja,' zegt mijn lief. 'Ik ben Cathy, en dit is Pieter. Wanneer komen we erom?'
'We komen het brengen,' zegt hij. 'Zes kerrewoages' (of kruiwagens voor de AN'ers onder ons). Morgen als 't goed weer is.'
'Heb je graag dat we nu meteen betalen?' vraag ik, want ik heb altijd geleerd dat je mensen moet tonen dat je te vertrouwen bent, en hen niet zonder geld zou laten zitten.
'Betaal achteraf maar,' zeg hij met een wegwerpgebaar. 'Kom maar eens langs.' En met die woorden draait hij zich om, de avondschemer in.
En dus zit ik vanmorgen thuis, te telewerken, wanneer opeens onze kranige buurman met een kruiwagen vol hout in de tuin verschijnt. 'Gooi ik hem achteraan af?' roept hij door het gesloten raam. En ik grijns, want daar is die stem weer van door de haag. 'Prima!' brul ik terug. En ik steek mijn duim op voor alle duidelijkheid. Hij doet hetzelfde gebaar terug en rijdt gezwind met zijn volgeladen kerrewoagen verder. Achter hem verschijnt even later zijn broer, schuifelend maar eveneens met een volgeladen kruiwagen. Hij knipoogt verlegen, want nu zijn broer erbij is, speelt hij niet meer de eerste viool. En wanneer ze een paar minuten later zijn verdwenen, zes kruiwagens later, ben ik me van twee zaken bewust. Eén: dat we vanaf nu kunnen beginnen stoken (heerlijk!), en twee: dat we binnenkort weer een bezoekje aan de buren mogen brengen. Inclusief bessenwijn en straffe verhalen over verre reizen, maar deze keer met de insteek van de andere van de twee gebroers. Ik ben al benieuwd!